Om hun ideologie te verspreiden, gebruikten de nationaalsocialisten ook het middel van de Gleichschaltung van de cultuur. De "Reichskulturkammergesetz" van 22 september 1933 vormde hiervoor de wettelijke basis.
Om officieel te kunnen blijven werken, moesten kunstenaars lid zijn van de Reichskammer der bildenden Künste. Het was een van de zeven afdelingen van de Reichskulturkammer, die was opgericht door het Propagandaministerie onder leiding van Josef Goebbels. Lidmaatschap was alleen mogelijk met een zogenaamd "Ariernachweis". Iedereen die dit niet kon overleggen en alle kunstenaars die zich niet conformeerden aan de nazi-ideologie kregen een beroepsverbod.
Sinds 1936 zijn de handel in moderne kunst en de aankoop en tentoonstelling ervan door openbare musea verboden. De voorzitter van de Reichskulturkamer, Adolf Ziegler, kreeg per decreet van 30 juni 1937 toestemming om "werken van Duitse gedegenereerde kunst sinds 1910" veilig te stellen voor de tentoonstelling met de titel Entartete Kunst. Voor deze lasterlijke tentoonstelling, die van 19 juli tot 17 november 1937 in München plaatsvond, werden aanvankelijk ongeveer 650 kunstwerken uit 32 Duitse musea in beslag genomen. Terwijl de tentoonstelling vervolgens in gewijzigde vorm door talrijke steden in het Duitse Rijk toerde, werden nog eens tot 20.000 kunstwerken uit musea in beslag genomen (Wet op de confiscatie van ontaarde kunstwerken van 31 mei 1938). De belangrijkste van de geconfisqueerde werken werden door de nationaalsocialisten op de internationale kunstmarkt verkocht, en grote delen werden vernietigd.